NatuurNieuws

En ons altijd weer boeit door Peter C. Meijer: ‘Kleine vos’ (112)

Op zaterdag 26 februari 2022 tijdens de lunch zag ik een vlinder dwarrelen. Het was niet de eerste keer, want al eerder in de week had ik er een zien wegvliegen. Mogelijk dezelfde soort, alleen kon ik de vlinder toen niet direct determineren.

Het is een gekke tijd. Mogelijk luistert u op zondagmorgen naar de radio en wel het programma ‘Vroege Vogels’. Een van de rubrieken, de fenolijn,  gaat over waarnemingen die men gezien heeft. In februari viel het dit jaar al op dat er steeds meer voorjaarsplanten en dieren gezien werden. Dus de kleine vos is geen uitzondering. Het is een van de vier vlindersoorten die hier overwinteren. Dat doen ook de dagpauwoog, de citroenvlinder en de gehakkelde aurelia.

Drie weken terug zat er een wants in onze bijkeuken. Ik vergat dit diertje te fotograferen en zette hem/haar op de heg in onze tuin. Dat een schaatsenrijden ook tot de wantsen hoort, leerde ik deze week door een stukje uit de krant. Je ziet ze op het water lopen en naar dit gedrag is onderzoek gedaan. Ze kunnen op het water lopen doordat ze met hun lange dunne poten de oppervlaktespanning van het water kunnen trotseren.

In het stukje wordt ook verwezen naar het gedicht ‘Het Schrijverke’ van Guido Gezelle:

O krinklende winklende waterding,
Met ‘t zwarte kabotseken aan,
Wat zien ik toch geren uw kopke flink
Al schrijven op ‘t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
Al zie ‘k u noch arrem noch been;
Gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
Al zie ‘k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
Dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
En ‘t water niet méér en verroert
Dan of het een gladdige windtje waar,
Dat stille over ‘t waterke voert.
O schrijverkes, schrijverkes zegt mij dan, –
Met twintigen zijt gij en meer,
En is er geen een die ‘t mij zeggen kan: –
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
Gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
Geen Christen en weet er wat dat bediedt:
Och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
Of ‘t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
Of is ‘et het blauwe gewelf,
Dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
Of is het u, schrijverken, zelf?
En ‘t krinklende winklende waterding,
Met ‘t zwarte kapoteken aan,
Het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
En ‘t bleef daar een stondeke staan:
‘Wij schrijven.’ zoo sprak het, ‘al krinklen af
Het gene onze Meester, weleer,
Ons makend en leerend, te schrijven gaf,
Eén lesse, niet min nochte meer;
Wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
Niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
Den heiligen Name van God!’

Guido Gezelle, 1857

Mijn moeder leerde dit gedicht op de middelbare school in de jaren dertig uit haar hoofd. Daardoor weet ik de eerste regels te memoriseren, maar het geheel, dat heb ik nooit gedaan. Het is wel een prachtig gedicht.

Laat meer zien
Back to top button